Dit halssnoer is (recent) samengesteld uit 14 trapezevormige plaatjes, die evenwel niet bij elkaar lijken te passen. Hoewel het hoofdmotief op ieder plaatje is geïnspireerd op de kop van een katachtige, zijn ze alle verschillend, wat in tegenspraak lijkt met wat gebruikelijk is in de Wari-kunst. Bij de gebruikte materialen treffen we stukjes stekeloester aan, een schelpensoort die zeer geliefd was bij de precolumbiaanse volkeren van Peru. Ze werd daarvoor reeds als offergave in graftombes geplaatst en bleef in trek gedurende de hele precolumbiaanse periode, net als de edelmetalen. De stekeloester was bij uitstek geschikt om kleine beeldjes uit te snijden of, gecombineerd met andere materialen, hele versieringen in mozaïek te maken. Het lijkt misschien vreemd dat dit materiaal zo geliefd was, maar de stekeloester was een zeldzaamheid bij de Wari. Ze kan namelijk alleen gedijen in warme wateren.